Zodra David bij Bachurim was aangekomen, kwam er iemand aanlopen uit de familie van Saul, een zekere Simi, de zoon van Gera. Vloekend en tierend kwam hij aanlopen, en hoewel David door zijn lijfwacht van heldhaftige soldaten was omringd, bekogelde hij de koning en zijn gevolg met stenen. Hij vloekte en schreeuwde:
‘Maak dat je wegkomt, moordenaar! Stuk ongeluk! Je hebt je de troon van Saul toegeëigend. Nu wreekt de HEER het bloed van Saul en zijn familie aan jou en geeft Hij het koningschap aan Absalom, je zoon. Dat is je verdiende loon, moordenaar die je bent!’ Joabs broer Abisai zei tegen de koning:
‘Hoe waagt dat hondsvot het mijn heer en koning te vervloeken? Uit de weg jullie, ik sla zijn kop eraf!’ Maar de koning zei:
‘Wat heb ik met jullie te maken, zonen van Seruja? Hij vervloekt mij; en wat dan nog? Dat heeft de HEER hem natuurlijk ingegeven. Wat vraag je dan:
Hoe waagt hij het?’ En tot het hele gezelschap vervolgde David:
‘Luister, mijn bloedeigen zoon staat me naar het leven. Zou deze afstammeling van Benjamin me dan met rust laten? Laat hem maar vloeken, de HEER heeft het hem immers ingegeven. Misschien merkt de HEER mijn ellende op en vergoedt Hij me later de vervloeking van vandaag.’ Toen zetten David en zijn gevolg zich weer in beweging. Simi bleef op een iets hoger gelegen bergrichel vloekend en tierend met hem meelopen, gooide met stenen en joeg stofwolken op. Ten slotte kwamen de koning en zijn soldaten aan in Ajefim. Daar konden ze uitrusten.